It is time for her to go home. - Het is tijd voor haar om naar huis te gaan.
It is time for her to go home.
Het is tijd voor haar om naar huis te gaan.
It's time to go home. - Het is tijd om naar huis te gaan.
It's time to go home.
Het is tijd om naar huis te gaan.
Louis went home at around 2:30 yesterday.
Your mother called. She wants you to go home at 10:00.