Onu tek başına yapsın.
- Laat hem het alleen doen.
Tek başına seyahat etmek istiyor.
- Hij reist graag alleen.
Onu yalnız bırakamam.
- Ik kan hem niet alleen laten.
Kütüphanede yalnızdılar.
- In de bibliotheek waren ze alleen.
Ben sadece söylüyorum!
- Ik zeg het alleen maar!
Sadece annem beni gerçekten anlar.
- Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
Du musst lediglich das Zimmer aufräumen.
- Je hoeft alleen maar je kamer schoon te maken.
Sie hat ihren Sohn allein im Auto gelassen.
- Zij heeft haar zoon alleen in de auto achtergelaten.
Das liegt daran, dass du nicht allein sein willst.
- Dat is omdat je niet alleen wilt zijn.