What are you cooking?
- Wat zijn jullie aan het koken?
My mother is busy cooking supper.
- Mijn moeder is bezig het avondeten te koken.
You may need to boil water.
- Je moet misschien water laten koken.
Tom showed Mary how to boil water in a paper cup.
- Tom toonde aan Maria hoe ze water kon koken in een kartonnen bekertje.
Salt is an indispensable ingredient for cooking.
- Zout is een onmisbaar ingrediënt om te koken.
I'm used to cooking for myself.
- Ik ben gewoon om voor mezelf te koken.