Tek başına seyahat etmek istiyor.
- Hij reist graag alleen.
Onu tek başına yapsın.
- Laat hem het alleen doen.
Buraya yalnız mı geldin?
- Ben je hier alleen heen gekomen?
Yalnız yaşamaya dayanamıyorum.
- Ik kan het niet verdragen om alleen te leven.
Sadece annem beni gerçekten anlar.
- Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
Ben sadece söylüyorum!
- Ik zeg het alleen maar!
Du musst lediglich das Zimmer aufräumen.
- Je hoeft alleen maar je kamer schoon te maken.
Allein gehe ich nicht ins Kino, weil ich nach dem Film gern mit jemand darüber spreche.
- Alleen ga ik niet naar de cinema, want na de film wens ik die graag te bespreken met iemand.
Ein Unglück kommt selten allein.
- Een ongeluk komt zelden alleen.