Tek başına seyahat etmek istiyor.
- Hij reist graag alleen.
Onu tek başına yapsın.
- Laat hem het alleen doen.
Seninle biraz yalnız konuşabilir miyim?
- Kan ik even alleen met je spreken?
Onu yalnız bırakamam.
- Ik kan hem niet alleen laten.
Sadece annem beni gerçekten anlar.
- Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
Ben sadece söylüyorum!
- Ik zeg het alleen maar!
Du musst lediglich das Zimmer aufräumen.
- Je hoeft alleen maar je kamer schoon te maken.
Ein Unglück kommt selten allein.
- Een ongeluk komt zelden alleen.
Sie hat ihren Sohn allein im Auto gelassen.
- Zij heeft haar zoon alleen in de auto achtergelaten.